Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek ten behoeve van de aanleg van een watertransportleiding van Vorden - Almen

Het onderzoekstracé maakt deel uit van lager gelegen dekzandgebied, waarbij plaatselijk reliëfverschillen in en rondom het gebied waarneembaar zijn. Het grootste deel van het gebied is echter in het verleden geëgaliseerd. Het eerste deel van het toekomstig leidingtracé Tracékaarten ARO1, ARO4, ARO5 (t/m 10.5) en tracégedeelte ArO8 zal grotendeels te komen liggen in het bosgebied Warkensche Veld ter plaatse van het aangelegde zandpad van de Oude Borculoseweg. Bij aanleg van deze zandwegen in de vorige eeuw aangelegde bos heeft grootschalig grondverzet plaatsgevonden, waarbij in de bodemverstoring is opgetreden. Hierbij zijn slechts op enkele delen sporen van inspoelingslagen (E-horizont) en podzollagen (B- horizont) aangetroffen, die nu geheel zijn opgenomen in de bouwvoor (A-horizont). De kans op archeologische sporen is hierdoor zeer klein. De tracégedeelten ARO5 (vanaf boring 11.5), ARO6 en ARO7 (t/m boring 7.7) bevinden zich in de lager gelegen beekeerdgronden, ter plaatse van het stroomdal van het Onderlaatsche Laak. De bovengrond is hier verschraald, met waarschijnlijk als doel hier het landschap te vernatten. Tijdens deze verschraling kunnen hierbij archeologische resten/sporen zijn verstoord of verwijderd. Hierdoor is de kans op het aantreffen van intacte archeologische resten bijzonder gering. Op basis van het booronderzoek blijkt archeologisch vervolgonderzoek ter plaatse van de onderzochte tracédelen niet noodzakelijk. Altijd bestaat er de mogelijkheid dat er tijdens de graafwerkzaamheden toch oude resten en sporen worden aangetroffen. Indien dit gebeurt bestaat er een wettelijke verplichting tot het zo snel mogelijk melden (binnen 3 dagen) hiervan aan het bevoegd gezag (Monumentenwet 1988, artikel 47)