Inventariserend veldonderzoek (verkennende fase)

Uit het veldonderzoek blijkt dat de bodem in vrijwel het hele plangebied is afgetopt. In delen van het plangebied komt een AC-profiel voor met een bouwvoor (A-horizont) van 25 à 30 cm en in grote delen komt een 25 tot 160 cm dikke gevlekte bovengrond voor, waarbij de top van de C-horizont (sub)recent in de bouwvoor is opgenomen. In drie van de 84 geplande boringen is een B-horizont aangetroffen die gezien de kleurschakeringen onder natte omstandigheden is gevormd. De ondergrond (C-horizont) bestaat grotendeels uit al dan niet verspoeld dekzand en fluvioperiglaciale afzettingen. Een restant van het ven is nog zichtbaar in het landschap. In drie boringen die op basis van historische kaarten in het ven zijn gezet, is gezien de aanwezigheid van een sterk humeuze laag en/of een leemlaagje daadwerkelijk in de voormalige bodem van het ven geboord. In een vierde boring is de bovengrond tot 80 cm –mv sterk gevlekt en komen humeuze brokken voor. Het vennetje ligt niet gunstig in een bepaalde gradiëntzone met bijvoorbeeld hoogteverschillen en milieudynamiek wat gunstig was voor het opslaan van een tijdelijk kampement (steentijd). Gezien de relatief lage ligging in het landschap, waarbij de top van de oorspronkelijke bodem in veel gevallen zeker enkele decimeters is verwijderd of verploegd is de kans laag op het aantreffen van vindplaatsen conform de vooraf opgestelde verwachting. Vanuit archeologisch oogpunt zijn geen belemmeringen voor grondroerende werkzaamheden in het plangebied