Eindrapportage archeologisch vooronderzoek (3479.003) Rietkamp 6a te Huissen

Gespecificeerde archeologische verwachting Het merendeel van het plangebied had vanaf het (Laat-)Paleolithicum tot en met het Laat-Neolithicum (Jagers-Verzamelaars en Vroege-Landbouwers) een ligging binnen een rivierterrasvlakte (Laagterras). Alleen de uiterst zuidelijke hoek van het plangebied lag binnen een relatief hoog maar wel geïsoleerd gelegen terrasrest. Dit terrasrest vormde wellicht een (iets) gunstigere (tijdelijke) bewoningslocatie. Door het verschuiven van de terrassenkruising circa 4500 jaar geleden (in de tweede helft van het Subboreaal) naar Nijmegen en Oosterhout kreeg het plangebied een ligging binnen een rivierkomvlakte. Voornamelijk tijdens de actieve fase van de verder ten noorden gelegen meandergordel/stroomgordel van Meinderswijk en de daar op volgende Nederrijn, vanaf circa 614 voor Chr. (Vroege-IJzertijd) werden er binnen het plangebied (zware) komafzettingen gesedimenteerd. Er zal sprake zijn geweest van natte/drassige omstandigheden, waardoor het plangebied geen aantrekkelijke locatie was voor bewoning. Voor de perioden Bronstijd t/m Romeinse tijd heeft het plangebied dan ook een lage archeologische verwachting. In de directe omgeving zijn ook geen archeologische waarnemingen gedaan. Resultaten inventariserend veldonderzoek Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase) blijkt dat de aangetroffen bodemopbouw goed overeen komt met wat verwacht werd, op basis van het bureauonderzoek. Binnen het merendeel van het plangebied is deze opbouw eenduidig en bestaat vanaf het maaiveld uit een huidige bouwvoor van bruin gekleurde, zwak humeuze, kalkloze tot kalkarme, zwak zandige klei. Deze zwak zandige kleilaag loopt door tot een diepte van gemiddeld 70 cm -mv. Direct onder de bouwvoor komen al gleyvlekken voor, wat betekent dat het plangebied bij langere perioden van neerslag te maken heeft met ondiepe grondwaterstanden. Vanaf gemiddeld 70 cm -mv tot in ieder geval 200 cm -mv (einddiepte boringen) komt een zwaarder getextureerde laag voor van bruingrijs en naar onderen toe lichtgrijsbruin gekleurde, kalkloze, sterk siltige klei voor. De verwachting is dat deze laag sterk siltige klei voornamelijk is gesedimenteerd tijdens de tijdens de actieve fase van de meandergordel/stroomgordel van Meinderswijk die op grotere afstand ten noorden van het plangebied ligt. De bovenliggende zwak zandige klei zal tijdens de actieve fase van de meandergordel/stroomgordel van de Nederrijn (voordat bedijking plaatsvond) zijn gesedimenteerd. Deze meandergordel/stroomgordel ligt iets dichterbij het plangebied, waardoor minder zwaar getextureerde afzettingen konden worden gesedimenteerd. Het plangebied heeft in die tijd waarschijnlijk een landschappelijke ligging behouden in een lager gelegen komvlakte dan wel een kom- en overwalachtige vlakte. Alleen in het uiterst westelijke en zuidelijke deel van het plangebied komen onder de bouwvoor Pleistocene rivierterrasafzettingen voor, als restant van een hoger gelegen terrasrest. Deze afzettingen bestaan uit lichtbruin en naar onderen toe lichtgrijsbruin gekleurd, zwak siltig, matig fijn zand met een zwak kleiige top. De huidige bouwvoor bestaat ter plaatse uit sterk bruin gekleurde, zwak humeuze, sterk zandige klei tot sterk kleiig zand. Zeer waarschijnlijk is er van nature een vrij dunne laag komafzettingen gesedimenteerd, maar door agrarische bewerking (ploegen) is deze opgemengd met de oorspronkelijke top van het hoger gelegen terrasrest. Conclusie Geconcludeerd wordt dat de bodemopbouw de ongunstige ligging van het plangebied als bewoningslocatie bevestigt. Binnen de lager gelegen komvlakte dan wel een kom- en oeverwalachtige vlakte zal sprake zijn geweest van (zeer) natte/drassige bodemcondities en kwam het gebied tijdens perioden van hoogwater voor langere tijd onder water te staan. Alleen voor het uiterst westelijke en zuidelijke deel van het plangebied was dit wellicht niet het geval. Hier is echter de oorspronkelijke top van de hoger gelegen terrasresten al verstoord door agrarische bewerking, waardoor eventuele archeologische resten in een verstoorde context zullen voorkomen. Het merendeel van het plangebied had al een lage verwachting op het voorkomen van archeologische resten. Voor de terreindelen waar hoger gelegen terrasresten voorkomen kan de middelhoge verwachting voor de archeologische perioden Laat-)Paleolithicum t/m het Laat-Neolithicum (Jagers-Verzamelaars en vroege Landbouwers) worden bijgesteld naar een lage verwachting. Het opgeboorde en vervolgens versneden en verbrokkelde bodemmateriaal heeft verder geen archeologische indicatoren opgeleverd. Hierdoor is er geen aanleiding om de aanwezigheid van een archeologische vindplaats in het plangebied te vermoeden. Advies Op grond van het ontbreken van aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden en de verstoorde bodemopbouw binnen het plangebied adviseert Econsultancy om, ten aanzien van de geplande bodemingrepen, in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden. Wel dient te allen tijde bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht (artikel 5.10 Erfgoedwet juli 2016) kenbaar te worden gemaakt om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Het verdient aanbeveling ook de verantwoordelijk ambtenaar van de gemeente Lingewaard (de heer J. Brands) en diens adviseur (de heer J. Habraken, Regioarcheoloog gemeenten Duiven, Overbetuwe, Lingewaard, Renkum, Rheden, Rijnwaarden, Rozendaal, Westervoort en Zevenaar) hiervan per direct in kennis te stellen