Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek verkennende fase Trambaan Warmenhuizen

Uit de boringen blijkt dat het oorspronkelijke bodemprofiel een poldervaagrond was. De bovengrond bestaat in het grootste deel van het plangebied (met uitzondering van de boringen 21-32) uit een 80-110 cm dik pakket matig siltige klei. Wat duidt op een relatief lage ligging van het plangebied binnen de getijdengeul, want anders was hier niet een zo dik pakket siltige klei afgezet (wordt meestal in een relatief rustig afzettingsmilieu afgezet). Als het om een hoger gelegen deel van een getijdengeul zou gaan, dan zou er veel minder matig siltige klei zijn afgezet vanwege de hogere ligging. Misschien dat een iets hogere ligging deels geldt voor de boringen 21- 32. In het grootste deel van het plangebied bevinden de begraven Ahb-horizonten zich direct onder de bouwvoor in het matig siltige kleipakket, waarvoor geldt dat dit gebied door de relatief lage ligging vrij nat moet zijn geweest en ongeschikt voor bewoning. Als de boringen 21-32 een iets hoger deel van de getijdengeul zouden vertegenwoordigen dan is het vreemd dat de hier aangetroffen begraven Ahb-horizonten zich op grotere diepte beneden maaiveld (en ook absoluut) bevinden, terwijl deze dan eigenlijk op een iets hoger niveau zouden moeten bevinden dan in de rest van het plangebied. Vrijwel alle bekende archeologische vindplaatsen zijn gekoppeld aan de hoger liggende delen van de getijdengeul, die meestal overeenkomen met de voormalige oeverzone, die zich langs de randen van de getijdengeul bevind. Het geheel overziend is de conclusie gerechtvaardigd dat het gehele plangebied binnen een lager deel van de getijdengeul ligt en dat de kans dat hier resten van bewoning uit het Neolithicum tot en met de Late Middeleeuwen kunnen worden aangetroffen zeer klein wordt geacht. Resten uit de Nieuwe tijd zoals drainage (20e eeuw) zijn wel aangetroffen. Het niveau waarop vuursteenvindplaatsen van jagers-verzamelaars kunnen worden aangetroffen ligt ruim buiten het bereik van het huidige booronderzoek en de geplande ingrepen. Vandaar dat de onbekende verwachting uit het bureauonderzoek voor vuursteenvindplaatsen van jagersverzamelaars uit het Laat-Paleolithicum tot en met Mesolithicum kan worden gehandhaafd. Op grond van de resultaten van het onderzoek acht Archeodienst BV een archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk